Glossary
Uitleg van termen die verband houden met onze diensten:

2FA: Twee-factor-authenticatie; een toegangsbeheer methode die twee verschillende vormen van identificatie vereist.
Agile: Een framework en werkwijze die helpt om flexibel in te spelen op veranderende eisen, met prioriteit voor vroege en continue levering van functionaliteit.
Analyseerbaarheid: De mate waarin een softwaresysteem of -component gemakkelijk te begrijpen is. Dit beïnvloedt de ontwikkeltijd van een product.
API: Application Programming Interface, een ‘contract’ dat bepaalt hoe twee applicaties met elkaar communiceren.

Architecturale spike: een kleinschalig technisch experiment waarbij werkende, maar wegwerpbare software wordt gebouwd om de haalbaarheid of een specifieke hypothese te toetsen.
Architectuur: het technisch ontwerp op hoog niveau van de software.
Bespoke (Maatwerk): op maat gemaakt.
Bug: fout of defect in een programma.
Build pipeline: een reeks geautomatiseerde processen en tools die ontwikkelaars ondersteunt bij het samenwerken aan en uitrollen van code naar de 'live' (productie)omgeving.
CI/CD: Continuous Integration / Continuous Deployment.
Continuous Integration (Continue integratie): het frequent samenvoegen van meerdere kleine wijzigingen in de hoofdbranch, de centrale, gedeelde versie (‘trunk’) van de applicatie.
Continuous Deployment (Continue uitrol): wijzigingen in de code worden automatisch uitgerold naar de productieomgeving, gestuurd door een reeks vooraf gedefinieerde tests die moeten slagen vóór de release wordt doorgezet.
Code: tekst geschreven door een softwareontwikkelaar in een programmeertaal, waarmee de computer instructies krijgt om taken uit te voeren.
Containerisatie: het verpakken van applicaties en hun afhankelijkheden in containers op applicatieniveau om ze platformonafhankelijk en overdraagbaar te maken.
Maatwerkoplossing: specifiek ontwikkeld voor een bepaald doel, in tegenstelling tot een standaardoplossing of software ‘off-the-shelf’.
Deployment (Uitrollen): het installeren van een softwareversie in een specifieke omgeving.
DTAP: Development, Test, Acceptatie en Productie. Een veelgebruikte set omgevingen waar software doorheen gaat. Elke fase binnen DTAP stelt andere kwaliteitsvereisten voordat doorstroom naar de volgende stap mogelijk is.
Encryptie (Versleutelen): het omzetten van informatie in geheime code om de werkelijke betekenis van de gegevens te verbergen.
End-of-life: het moment waarop de ondersteuning en het onderhoud van een product stoppen; gebruikers ontvangen vanaf dan geen updates of patches meer.
Environment: een plek waar een versie van de software draait om te ontwikkelen, testen of gebruiken — van ontwikkelfase tot en met productie.
Feature: een nieuw gedefinieerde of aangepaste functie binnen een systeem, zoals gewenst door een stakeholder.

Infrastructuur: een samenstel van fysieke en virtuele middelen die de stroom, opslag, verwerking en analyse van data ondersteunen.
Interface: afspraken of regels over hoe applicaties met elkaar of met hardware communiceren.
IP: Intellectual Property, programmatuur of code die wettelijk beschermd is tegen kopiëren, diefstal of ongeoorloofd gebruik door derden.
ISV (Independent Software Vendor): een bedrijf dat gespecialiseerd is in het ontwikkelen en verkopen van software.
Kanban: een methode om voortgang in (team)taken visueel te maken, via kaarten op een bord met kolommen zoals ‘to do’, ‘doing’ en ‘done’.
Lean: een managementmethodiek gericht op het elimineren van verspilling van tijd en middelen via systematische analyse van processen en waardestromen.
Library: een verzameling vooraf geschreven code die specifieke taken uitvoert. Bibliotheken verkorten ontwikkeltijd door herbruikbare functies of klassen aan te bieden.
Onderhoudbaarheid (Maintainability): de mate waarin een systeem eenvoudig te onderhouden is — bijvoorbeeld door gestructureerde code, goede documentatie en duidelijke functionele beschrijvingen.
MFA: Multi-Factor Authentication een inlogmethode in meerdere stappen, waarbij meer gevraagd wordt dan alleen een wachtwoord.
Microservices: architectuur waarbij enkelvoudige services — losjes gekoppeld en zelfstandig inzetbaar — samenwerken binnen een groter systeem. Deze benadering maakt vervanging en schaalbaarheid eenvoudiger.
Mock-up: een statisch model van een applicatie of webpagina waarin veel elementen van het uiteindelijke ontwerp zichtbaar zijn.
Aanpasbaarheid (Modifiability): de mate waarin software eenvoudig kan worden aangepast aan nieuwe eisen, zonder ongewenste neveneffecten.
Modulariteit: de mate waarin een systeem bestaat uit losse, op zichzelf staande componenten, zodat wijzigingen in één onderdeel minimale impact hebben op de rest.
Monoliet: een applicatie die alle functionaliteit in één zelfstandig blok bevat, zonder afhankelijkheid van andere applicaties.
Multi-tenant: een systeem waarbij één software-instantie wordt gedeeld door meerdere gebruikers of accounts. Functionaliteiten zijn gedeeld, maar data blijft gescheiden en privé.
MVP: Minimum Viable Product, een eerste versie van een product met net voldoende functies om door vroege gebruikers getest te worden.
On-premises: software draait op fysieke servers binnen het eigen bedrijf, in tegenstelling tot cloudsoftware die via een internetverbinding op gedeelde servers van een cloudprovider draait.
Open source: broncode die openbaar beschikbaar is en waarvan de licentie toestaat dat deze gedeeld, gebruikt, aangepast en verder verspreid mag worden.
Package: een bestand dat meerdere bestanden bundelt en voor de gebruiker als één geheel wordt gepresenteerd.
Peer review: zie Pull request.
Productlevenscyclus: een methode om de ontwikkelfase van een softwaresysteem te bepalen, ter ondersteuning van strategische (investerings)beslissingen. De meest voorkomende fasen zijn marktintroductie, groei, volwassenheid en einde levensduur.
PoC: Proof of Concept, de eerste tastbare, maar nog niet productierijpe versie van een product waarmee een organisatie kan toetsen of een idee haalbaar is.
Post mortem: een schriftelijke evaluatie van een incident, met een beschrijving van de impact, genomen maatregelen, achterliggende oorzaken en vervolgstappen om herhaling te voorkomen.

Private cloud: een cloudomgeving waarin alle hardware- en softwarebronnen exclusief zijn toegewezen aan, en alleen toegankelijk zijn voor, één specifieke klant.
Pull request: een stap in het ontwikkelproces waarbij collega-ontwikkelaars worden gevraagd nieuwe code te beoordelen en goed te keuren voordat deze wordt samengevoegd met de hoofdapplicatie. Dit verhoogt de kwaliteit van het product.
QA: Quality Assurance, alle structurele activiteiten en middelen rondom systemen in een organisatie die de kwaliteit waarborgen, zoals testen, reviews en monitoring.
Release: het beschikbaar stellen van software aan een gebruiker.
Repo: Repository, opslaglocatie voor softwarepakketten of broncode. Veelgebruikte platforms zijn Azure DevOps, GitHub, GitLab en Bitbucket.
Hergebruikbaarheid (Reusability): de mate waarin delen van de code gemakkelijk hergebruikt kunnen worden in uitbreidingen of nieuwe versies van het systeem. Herbruikbare code maakt toekomstige aanpassingen eenvoudiger.
Roadmap: een tijdlijn waarin (hoogover) plannen voor nieuwe functionaliteiten worden weergegeven.
SaaS: Software as a Service, een complete online dienst, aangeboden via een abonnementsvorm per gebruiker.
Schaalbaarheid (Scalability): de mate waarin een softwaresysteem toekomstige groei aankan.
Scrum: een agile framework met een iteratieve aanpak waarbij na elke (vaak tweewekelijkse) sprint een werkend product of productincrement wordt opgeleverd.
Software: applicaties of IT-systemen die taken uitvoeren en berekeningen maken ter ondersteuning van (bedrijfs)processen.
Source code: voor mensen leesbare tekst die beschrijft wat de software moet doen.
SQL: Structured Query Language, de programmeertaal waarmee gecommuniceerd wordt met (relationele) databases.
SSO: Single Sign-on, toegangsbeheermethode waarmee gebruikers via één set inloggegevens toegang krijgen tot meerdere applicaties.
Source control: het bijhouden en beheren van wijzigingen in code.
Technical debt: de hoeveelheid werk die nodig is om eerdere technische keuzes of omwegen (bijvoorbeeld door tijdsdruk) recht te zetten. Vaak ontstaat dit door uitgesteld onderhoud.
Tech stack: het geheel aan technologieën dat wordt gebruikt om een applicatie te bouwen en te draaien. Vaak bestaat dit uit een frontend (gebruikerszijde) en een backend (servers, besturingssystemen, programmeertalen, frameworks en databases).
Testability: de mate waarin software eenvoudig getest kan worden. Hoge testbaarheid maakt het makkelijker om bugs op te sporen, kwaliteit te bewaken en betrouwbaarheid te garanderen.
Third-party componenten: onderdelen die in de applicatie worden gebruikt maar zijn ontwikkeld door derden (niet het bedrijf dat de applicatie levert).
VM: Virtuele Machine, een platform dat zich gedraagt als een fysieke computer, maar in werkelijkheid een programma is.
VPS: Virtual Private Server, een specifieke vorm van virtuele machine (zie VM).
Waterfall: een gefaseerde ontwikkelmethode waarbij functioneel ontwerp, technisch ontwerp, ontwikkeling, testen en uitrol in vaste, opeenvolgende stappen worden uitgevoerd.
Whitelisting (ook wel IP-whitelisting): netwerktoegang verlenen aan uitsluitend vooraf goedgekeurde IP-adressen.
Wireframe: een statische weergave van de gebruikersinterface (UI) van een website of applicatie, gericht op functionaliteit en inhoud in plaats van vormgeving.